In de zaak Selahattin Demirtaş tegen Turkije (nr. 4) oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat er sprake was van verschillende schendingen van het Verdrag. De zaak betrof de voorlopige hechtenis, vanaf 20 september 2019, van Selahattin Demirtaş, voormalig medevoorzitter van de Democratische Volkspartij (HDP).
In zijn arrest van vandaag1 in de zaak Selahattin Demirtaş tegen Turkije (nr. 4) oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens:
– unaniem dat artikel 5, lid 4 (recht op een snelle beslissing over de rechtmatigheid van de detentie) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is geschonden wegens het ontbreken van een snelle rechterlijke toetsing door het Grondwettelijk Hof;
– met 6 stemmen voor en 1 stem tegen, schending van artikel 5, lid 1 (recht op vrijheid en veiligheid) van het Verdrag wegens het ontbreken van een redelijk vermoeden dat verzoeker een strafbaar feit heeft gepleegd;
– met 6 stemmen voor en 1 stem tegen, schending van artikel 5, lid 3 (recht om onverwijld voor de rechter te worden gebracht), wegens het ontbreken van relevante en toereikende redenen om verzoeker meer dan vier jaar in voorlopige hechtenis te houden;
– met 6 stemmen voor en 1 stem tegen, schending van artikel 5, lid 4, wegens het ontbreken van toegang tot het onderzoeksdossier voor verzoeker en zijn advocaat; en
– met 6 stemmen voor en 1 stem tegen, schending van artikel 18 (beperking van het gebruik van rechtsbeperkingen) juncto artikel 5, lid 1.
Het Hof merkt in de onderhavige zaak op dat verzoeker zich sinds 4 november 2016 in detentie bevond. Gedurende het grootste deel van die periode werd hij onder meer vastgehouden op beschuldiging van “de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014”. De Grote Kamer had eerder in haar arrest Selahattin Demirtaş tegen Turkije (nr. 2) van 22 december 2020 de verdenking van het publiekelijk aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit in verband met die gebeurtenissen onvoldoende geacht. Verzoeker was vervolgens opnieuw in voorlopige hechtenis genomen, ditmaal voornamelijk wegens uitlokking tot het plegen van strafbare feiten in verband met diezelfde gebeurtenissen – vijf jaar nadat deze hadden plaatsgevonden.
Ondanks het duidelijke verband tussen bepaalde gebeurtenissen en beschuldigingen die tot de voorlopige hechtenis van 4 november 2016 hadden geleid – zoals onderzocht in het arrest van de Grote kamer van het Hof – en tot de voorlopige hechtenis van 20 september 2019, hadden de autoriteiten die verzoekers tweede plaatsing in voorlopige hechtenis hadden bevolen, met name geen juridische rechtvaardiging gegeven voor de herkwalificatie van de hem ten laste gelegde strafbare feiten van “uitlokking” tot “aanzetting” tot het plegen van een strafbaar feit. Evenzo kon, hoewel verzoeker van ernstige strafbare feiten was beschuldigd, in het licht van het bestaande bewijsmateriaal redelijkerwijs niet worden aangenomen dat de wezenlijke bestanddelen daarvan waren bewezen.
Alles bij elkaar genomen toonden de omstandigheden aan dat de door de autoriteiten genomen maatregelen gebaseerd waren op een ontoereikende motivering en een bijbedoeling hadden, namelijk het publieke debat smoren en de reikwijdte van het democratische debat beperken. Het Hof concludeerde dat de vrijheidsbeperking van verzoeker vanaf 20 september 2019 was opgelegd voor andere doeleinden dan die welke worden voorgeschreven door artikel 5 van het Verdrag.
Verzoeker, Selahattin Demirtaş, is momenteel gedetineerd in de gevangenis van Edirne (Turkije). Hij was een van de covoorzitters van de Democratische Volkspartij (HDP), een pro-Koerdische politieke partij, en lid van de Turkse Grote Nationale Vergadering.
Op 20 september 2019 werd verzoeker, die sinds 4 november 2016 van zijn vrijheid was beroofd, in voorlopige hechtenis genomen op beschuldiging van “de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014”. Deze gebeurtenissen hadden plaatsgevonden nadat in 2012 in Turkije een “oplossingsproces” was gestart om een duurzame en vreedzame oplossing voor de Koerdische kwestie te vinden. In september en oktober 2014 hadden leden van de gewapende terroristische organisatie Daesh (Islamitische Staat) een offensief ingezet tegen de Syrische stad Kobani, gelegen op 15 kilometer van de Turkse grensstad Suruç. Er vonden gewapende gevechten plaats tussen Daesh-troepen en de YPG (People’s Protection Units, opgericht in Syrië en door Turkije beschouwd als een terroristische organisatie vanwege haar banden met de PKK (Arbeiderspartij van Koerdistan, een gewapende terroristische organisatie)). Na het uitbreken van de gevechten in Syrië had de Turkse regering de grenzen van het land opengesteld voor duizenden Koerdische vluchtelingen, maar deze gesloten in de richting van Syrië om te voorkomen dat vrijwilligers zouden vertrekken om te vechten in Kobani. Vanaf 2 oktober 2014 werd in Turkije een groot aantal demonstraties gehouden en verscheidene niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) publiceerden verklaringen waarin werd opgeroepen tot internationale solidariteit met Kobani als reactie op de belegering van de stad door Daesh.
Vanaf 6 oktober 2014 werden de demonstraties gewelddadig.
Na de opheffing van verzoekers parlementaire onschendbaarheid had de openbare aanklager van Diyarbakır besloten om de verschillende strafrechtelijke onderzoeken tegen verzoeker samen te voegen tot één zaak. De regering preciseerde in het bijzonder dat er slechts één strafrechtelijk onderzoek was geweest met betrekking tot de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014. De in het kader van die zaak genomen maatregelen waren het onderwerp van het arrest van de Grote kamer van 22 december 2020 in de zaak Selahattin Demirtaş tegen Turkije (nr. 2).
Op 4 november 2016 had de openbare aanklager de 2e magistratuur van Diyarbakır verzocht om verzoeker in voorlopige hechtenis te nemen wegens lidmaatschap van een gewapende terroristische organisatie (artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht) en openbare uitlokking tot het plegen van een strafbaar feit (artikel 214, § 1 van het Wetboek van Strafrecht). De tenlasteleggingen hielden gedeeltelijk verband met de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014.
Op 20 februari 2017 had verzoeker bij het Hof een individueel verzoek ingediend betreffende zijn voorlopige hechtenis vanaf 4 november 2016. In zijn arrest van 22 december 2020 had de Grote kamer vastgesteld dat er sprake was van een schending van artikel 5, §§ 1 en 3, artikel 10 en 18 juncto artikel 5, en artikel 3 van Protocol nr. 1. De Grote kamer had echter vastgesteld dat er geen sprake was van een schending van artikel 5, § 4, van het Verdrag. De Grote Kamer oordeelde echter dat er geen sprake was van een schending van artikel 5, lid 4, van het Verdrag. Voorts had het onder meer geoordeeld dat de verwerende staat alle nodige maatregelen diende te nemen om verzoekers onmiddellijke vrijlating te bewerkstelligen.
Op 20 september 2019 diende het openbaar ministerie van Ankara bij de rechtbank van Ankara een verzoek in om verzoeker in voorlopige hechtenis te nemen in het kader van een onderzoek naar de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014, op grond dat hij ervan werd verdacht een van de “aanstichters” te zijn van verschillende ernstige strafbare feiten.
Verzoeker heeft verschillende bezwaren ingediend tegen de voortzetting van zijn voorlopige hechtenis, die allemaal zijn afgewezen.
Op 7 januari 2021 heeft het 22e Gerechtshof van Ankara, na bestudering van het vonnis van de grote kamer Selahattin Demirtaş (nr. 2) en het dossier van de zaak, gelast dat verzoeker in voorlopige hechtenis wordt gehouden.
Op 15 april 2021 verzocht het 19e Gerechtshof van Ankara, dat de zaak behandelde waarin verzoeker van 4 november 2016 tot en met 2 september 2019 voor het eerst in voorlopige hechtenis was genomen, het 22e Gerechtshof van Ankara, dat de zaak behandelde waarin verzoeker op 20 september 2019 voor de tweede keer in voorlopige hechtenis was genomen, de twee strafprocedures samen te voegen tot één zaak. Het 22e hof van assisen van Ankara heeft het verzoek tot voeging ingewilligd.
Tijdens hoorzittingen die plaatsvonden tussen 26 en 31 december 2022 onderzocht het 22ste Assisenhof van Ankara het argument van de verzoeker dat het arrest van het Hof van 22 december 2020 niet was uitgevoerd en dat de strafprocedure in kwestie om politieke redenen was voortgezet. Het stelde vast dat het onderwerp van de lopende procedure verschilde van het onderwerp dat het Hof in zijn arrest van 22 december 2020 had onderzocht.
Op een zitting van 16 mei 2024 heeft het 22ste Gerechtshof van Ankara verzoeker schuldig bevonden op 11 punten en hem in een kort geding veroordeeld tot 42 jaar gevangenisstraf. Het sprak hem vrij op de andere punten en besloot geen sanctie op te leggen op drie punten, omdat het van oordeel was dat deze binnen de reikwijdte van verzoekers parlementaire immuniteit vielen. De strafzaak is nog aanhangig bij de nationale rechterlijke instanties.
Verzoeker heeft drie individuele verzoeken ingediend bij het Grondwettelijk Hof, waarin hij klaagt over zijn terugkeer naar voorlopige hechtenis op 20 september 2019. Het Grondwettelijk Hof heeft besloten de drie beroepen, die momenteel bij het Hof aanhangig zijn, te voegen.
Klachten, procedure en samenstelling van het Hof
Met een beroep op artikel 5, § 4 (recht op een snelle beslissing over de rechtmatigheid van de detentie), klaagt de verzoeker dat het vereiste van “snelheid” niet is nageleefd in het kader van zijn verzoekschrift aan het Grondwettelijk Hof.
Met een beroep op artikel 5, §§ 1 en 3 (recht op vrijheid en veiligheid), stelde verzoeker dat zijn terugkeer naar voorlopige hechtenis op 20 september 2019 en zijn voortdurende detentie na die datum in strijd waren met het Verdrag. Hij stelde dat die maatregel van bewaring was bevolen op basis van een louter juridische herkwalificatie van de feiten die eerder door de Grote kamer waren onderzocht in haar arrest van 22 december 2020. Voorts betoogde hij dat de rechterlijke beslissingen om hem in voorlopige hechtenis te plaatsen en vervolgens te houden onvoldoende waren gemotiveerd.
Met een beroep op artikel 5, lid 4, stelde hij dat het gebrek aan toegang tot het onderzoeksdossier hem had belet de beslissingen waarbij zijn voorlopige hechtenis was bevolen, daadwerkelijk aan te vechten.
Met een beroep op artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) klaagde hij over een schending van zijn recht uit hoofde van die bepaling.
Met een beroep op artikel 18 (beperking van het gebruik van beperkingen van de rechten) junctis de artikelen 5 en 10 stelde verzoeker dat het in het arrest van de Grote kamer vastgestelde bijbedoeling achter zijn aanvankelijke detentie was blijven bestaan tijdens zijn detentie vanaf 20 september 2019.
Het verzoekschrift is op 2 maart 2020 ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De voorzitter van de afdeling heeft de volgende ngo’s toestemming verleend om als derde partij tussen te komen: Turkey Human Rights Litigation Support Project, Human Rights Watch en de International Commission of Jurists; en de vereniging voor vrijheid van meningsuiting İfade Özgürlüğü Derneği (İFÖD).
Beslissing van het Hof
Bevoegdheid ten aanzien van het voorwerp van het geding (bevoegdheid ratione materiae)
Met een beroep op artikel 5, lid 4, stelde hij dat het gebrek aan toegang tot het onderzoeksdossier hem had belet de beslissingen waarbij zijn voorlopige hechtenis was bevolen, daadwerkelijk aan te vechten.
Met een beroep op artikel 10 (vrijheid van meningsuiting) klaagde hij over een schending van zijn recht uit hoofde van die bepaling.
Met een beroep op artikel 18 (beperking van het gebruik van beperkingen van de rechten) junctis de artikelen 5 en 10 stelde verzoeker dat het in het arrest van de Grote kamer vastgestelde bijbedoeling achter zijn aanvankelijke detentie was blijven bestaan tijdens zijn detentie vanaf 20 september 2019.
Het verzoekschrift is op 2 maart 2020 ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De voorzitter van de afdeling heeft de volgende ngo’s toestemming verleend om als derde partij tussen te komen: Turkey Human Rights Litigation Support Project, Human Rights Watch en de International Commission of Jurists; en de vereniging voor vrijheid van meningsuiting İfade Özgürlüğü Derneği (İFÖD).
Beslissing van het Hof
Bevoegdheid ten aanzien van het voorwerp van het geding (bevoegdheid ratione materiae)
Het Hof overwoog dat het verzoekers grieven in de onderhavige zaak niet eerder had onderzocht, aangezien zij betrekking hadden op zijn voortgezette detentie na 20 september 2019. Bijgevolg vloeide de “nieuwe kwestie” voort uit de vermeende voortzetting van de schending die aanvankelijk door het Hof was vastgesteld. Het Hof was er daarom van overtuigd dat de in het verzoekschrift opgeworpen kwesties onder zijn bevoegdheid vielen.
Artikel 5, § 4
Volgens de vaste rechtspraak van het Hof vormen de individuele beroepen bij het Grondwettelijk Hof, waarin artikel 19 van de Grondwet voorziet om vrijheidsberovingen aan te vechten, in beginsel een doeltreffend rechtsmiddel in de zin van artikel 35, § 1, van het Verdrag.
In casu kon de termijn die het Grondwettelijk Hof nodig had om uitspraak te doen – meer dan vier jaar – echter niet als “snel” in de zin van artikel 5, § 4 worden beschouwd, zelfs niet in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak. Om die reden stelt het Hof vast dat het bij het Grondwettelijk Hof ingediende individuele verzoekschrift niet aan de in artikel 5, § 4, van het Verdrag gestelde eisen inzake onverwijldheid kan voldoen.
Het Hof concludeerde aldus dat er sprake was van een schending van artikel 5, lid 4, van het Verdrag. Hieruit volgde dat verzoeker geen gebruik had hoeven maken van dit rechtsmiddel alvorens zijn klachten in het kader van de onderhavige zaak bij het Hof in te dienen.
Artikel 5, §§ 1 en 3
Het Hof merkt op dat de in aanmerking te nemen periode was ingegaan op 31 oktober 2019 en was onderbroken op 3 mei 2021, vervolgens was hervat op 3 november 2021 en was geëindigd op 16 mei 2024, toen verzoeker was veroordeeld door het Hof van Assisen. Zijn voorlopige hechtenis heeft dus iets meer dan vier jaar geduurd.
Bovendien heeft het Hof van Assisen in het voorlopig proces-verbaal van 7 januari 2021 geoordeeld dat de op 20 september 2019 bevolen hechtenis niet binnen de werkingssfeer van het arrest van de Grote kamer valt, aangezien de bij het Hof aanhangige procedure betrekking heeft op de eerdere en latere activiteiten van verzoeker in verband met de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014.
In dat verband merkt het Hof op dat de gebeurtenissen die de verdenking van uitlokking tot het plegen van een strafbaar feit in de zin van artikel 214, § 1, van het Strafwetboek hadden doen ontstaan, zoals onderzocht in het arrest van de Grote kamer, dezelfde waren als de gebeurtenissen die aanleiding hadden gegeven tot de voorlopige hechtenis van 20 september 2019. Bepaalde door de autoriteiten aangehaalde bewijzen waren eerder onderzocht in het arrest van de Grote kamer. Het overige bewijsmateriaal, ongeacht of het vóór of na het bevel tot voorlopige hechtenis van 20 september 2019 was verkregen, was onvoldoende om een objectieve waarnemer ervan te overtuigen dat verzoeker de strafbare feiten had kunnen plegen waarvoor hij in voorlopige hechtenis was genomen.
Het Hof hechtte belang aan de vaststellingen van het Hof van Assisen dat de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014 hadden plaatsgevonden tegen een gespannen achtergrond en in omstandigheden die het voor politici van cruciaal belang maakten om, wanneer zij zich in het openbaar uitten, geen uitlatingen te doen die gewelddadige sociale conflicten konden uitlokken. Gelet op de situatie van terrorisme die in Turkije al vele jaren heerst, kan een bewezen band tussen een legale politieke partij en een terroristische organisatie bovendien objectief worden beschouwd als een bedreiging voor de democratie.
De gerechtelijke autoriteiten leken echter de terugkeer van verzoeker naar zijn voorlopige hechtenis te hebben bevolen op grond van de principiële veronderstelling dat de aanvallen van Daesh in Kobani deel hadden uitgemaakt van een oorlog tussen twee terroristische organisaties, Daesh en de aan de PKK gelieerde PYD. Zij hebben geoordeeld dat die oorlog in beginsel geen reden had om van belang te zijn voor Turkse burgers en dat, indien sommigen zich hadden aangesloten bij demonstraties en gewelddaden hadden gepleegd als reactie op de gebeurtenissen in Kobani, dit was gebeurd op instigatie van personen zoals verzoeker.
Over het geheel genomen bleek uit het door het openbaar ministerie aangevoerde bewijsmateriaal dat verzoeker, als medevoorzitter van een pro-Koerdische politieke partij, de deelnemers aan het conflict had ontmoet – rechtmatig en met toestemming van de staatsautoriteiten – en had opgeroepen om Daesh te beletten Kobani binnen te komen. Uit niets in verzoekers toespraken of uitlatingen kan echter worden geconcludeerd dat zij hebben aangezet tot of aangezet hebben tot het plegen van gewelddaden. Volgens het Hof leken de autoriteiten deze oproepen tot demonstraties te hebben voorgesteld als een aansporing tot oproer en andere ernstige misdrijven (moord, mishandeling, enz.), zonder enig bewijs in die zin.
Bovendien kon het Gerecht niet voorbijgaan aan het feit dat verzoeker, die op 2 september 2019 voorlopig was vrijgelaten in verband met soortgelijke tenlasteleggingen, ongeveer vijf jaar na de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014 en na de opening van het strafrechtelijk onderzoek in 2014 opnieuw was gearresteerd.
Volgens het Hof bevatte geen van de beslissingen om verzoeker in voorlopige hechtenis te plaatsen of te houden bewijsmateriaal dat een voldoende verband kon leggen tussen zijn handelingen – hoofdzakelijk zijn politieke toespraken en de interviews die hij had gegeven tijdens de gewapende conflicten in Kobani in oktober 2014 – en de betrokken strafbare feiten waarvoor hij van zijn vrijheid was beroofd.
Het Hof concludeerde dat er in casu sprake was van een schending van artikel 5, § 1, sub c, van het Verdrag wegens het ontbreken van een redelijk vermoeden dat verzoeker een strafbaar feit had gepleegd tijdens de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014.
Wat betreft de motivering van de besluiten waarbij de voorlopige hechtenis is bevolen en de duur van deze maatregel, merkt het Hof op dat verzoeker sinds 4 november 2016 in hechtenis wordt gehouden. Het grootste deel van die tijd zat hij vast op beschuldiging van onder meer de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014. De Grote Kamer had eerder in haar arrest van 22 december 2020 de verdenking van het publiekelijk aanzetten tot het plegen van een strafbaar feit in verband met die gebeurtenissen ontoereikend bevonden. Verzoeker was vervolgens opnieuw in voorlopige hechtenis genomen, ditmaal voornamelijk wegens uitlokking tot het plegen van strafbare feiten in verband met diezelfde gebeurtenissen – vijf jaar nadat deze hadden plaatsgevonden. De nationale gerechtelijke autoriteiten hadden met name geen alternatieve maatregelen voor voorlopige hechtenis overwogen.
Het Hof oordeelde dat er geen relevante en toereikende redenen waren om verzoeker langer dan vier jaar in voorlopige hechtenis te houden. Derhalve was er in deze zaak sprake van een schending van artikel 5, lid 3, van het Verdrag.
Artikel 5, lid 4
Het Hof was van oordeel dat noch verzoeker noch zijn advocaten, die allen ten onrechte geen toegang hadden gekregen tot het onderzoeksdossier, de mogelijkheid hadden gehad om de redenen voor verzoekers voorlopige hechtenis naar behoren te betwisten. Derhalve is artikel 5, lid 4, geschonden.
Artikel 10
Gezien zijn bevindingen op grond van artikel 5, lid 1, onder c), achtte het Hof het niet nodig om de klacht van verzoeker op grond van artikel 10 van het Verdrag afzonderlijk ten gronde te onderzoeken.
Artikel 18
Ten eerste is het Hof van oordeel dat een analyse van verzoekers detentie na 20 september 2019 op grond van artikel 18 in het onderhavige geval niet los kan worden gezien van het oordeel van de Grote kamer over zijn aanvankelijke detentie, die in strijd met artikel 18 juncto artikel 5 is bevonden.
Toen de Grote kamer de kwestie van de naleving van artikel 18 onderzocht, had zij niet alleen de voorlopige hechtenis van verzoeker tussen 4 november 2016 en 7 december 2018 bekeken, maar ook de omstandigheden rond zijn terugkeer naar voorlopige hechtenis op 20 september 2019 in het kader van een nieuw onderzoek dat was geopend door het openbaar ministerie in Ankara, dat ook het voorwerp uitmaakt van het onderhavige verzoekschrift. De Grote kamer had vastgesteld dat de binnenlandse autoriteiten, gelet op de onmiddellijke terugkeer van verzoeker in voorlopige hechtenis op 20 september 2019 en de toespraak van de Turkse president de volgende dag, niet bijzonder geïnteresseerd leken te zijn in verzoekers vermeende betrokkenheid bij een misdrijf dat zou zijn gepleegd tussen 6 en 8 oktober 2014, ongeveer vijf jaar eerder, maar veeleer in het vasthouden van verzoeker, waardoor hij zijn politieke activiteiten niet kon uitoefenen.
Ondanks het duidelijke verband tussen bepaalde gebeurtenissen en beschuldigingen die tot de voorlopige hechtenis van 4 november 2016 hadden geleid – zoals onderzocht in het arrest van de Grote kamer – en tot de voorlopige hechtenis van 20 september 2019, hadden de autoriteiten die verzoekers tweede plaatsing in voorlopige hechtenis hadden bevolen, met name geen juridische rechtvaardiging gegeven voor de herkwalificatie van de hem ten laste gelegde strafbare feiten van “uitlokking” tot “aanzetting” tot het plegen van een strafbaar feit. Evenzo kon, hoewel verzoeker van ernstige strafbare feiten was beschuldigd, in het licht van het bestaande bewijsmateriaal niet redelijkerwijs worden aangenomen dat de wezenlijke bestanddelen ervan waren bewezen.
Ten tweede achtte het Hof het ook van cruciaal belang dat ongeveer vijf jaar was verstreken tussen de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot de detentie van de verzoeker en zijn terugkeer naar voorlopige hechtenis op 20 september 2019. Uit het dossier bleek niet dat de gerechtelijke autoriteiten die de zaak vlak na de gebeurtenissen van 6 tot 8 oktober 2014 hadden behandeld, de betrokken uitlatingen hadden aangemerkt als “aanzetten” tot gewelddaden. Evenmin is aangevoerd dat de betrokken rechterlijke instanties in de arresten van het Hof van Assisen waarin de betogers voor dergelijke feiten zijn veroordeeld, enig verband hebben vastgesteld tussen de uitlatingen van verzoeker en zijn partij enerzijds en die strafbare feiten anderzijds.
In de derde plaats hadden verzoekster en de derde interveniënten, onder verwijzing naar een aantal internationale instrumenten, de nadruk gelegd op de controle die de uitvoerende macht uitoefent over het rechtsstelsel. Het Hof verwees naar de bevindingen van de Commissie van Venetië met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
Ten vierde had het openbaar ministerie in de tenlastelegging verwezen naar een aantal politieke toespraken over diverse actuele onderwerpen die verzoeker tussen 2013 en 2019 had gehouden als medevoorzitter van een politieke partij of als belangrijke politieke figuur. Het had echter niet aangegeven hoe deze relevant waren voor zijn beschuldigingen. De opneming van dergelijke elementen ondermijnde de geloofwaardigheid van het openbaar ministerie en kon worden beschouwd als een bevestiging van verzoekers bewering dat de tegen hem genomen maatregelen een bijbedoeling hadden, namelijk de beperking van de vrijheid van politiek debat.
In hun geheel bezien toonden de omstandigheden aan dat de door de autoriteiten genomen maatregelen waren gebaseerd op een ontoereikende motivering en een bijbedoeling hadden, namelijk het publieke debat smoren en de reikwijdte van het democratische debat beperken. Het Hof concludeerde dat de vrijheidsbeperking van verzoeker vanaf 20 september 2019 was opgelegd voor andere doeleinden dan die welke worden voorgeschreven door artikel 5 van het Verdrag. Er was dus sprake van een schending van artikel 18 van het Verdrag in samenhang met artikel 5.
Billijke genoegdoening (artikel 41)
Het Hof heeft met 6 stemmen voor en 1 stem tegen geoordeeld dat Turkije aan verzoeker 3 245 euro (EUR) moet betalen voor materiële schade, 32 500 euro voor immateriële schade en 20 000 euro voor kosten en uitgaven.
Bron: ANF