De executie van Syrische en Libanese intellectuelen: een Ottomaanse tragedie

In de chaotische sfeer van de Eerste Wereldoorlog leidde het harde beleid van het Ottomaanse Rijk in zijn Syrische provincies tot het systematisch aanvallen van Arabische nationalistische intellectuelen. In 1915 en 1916, vooral tijdens de massa-executies op 6 mei 1916 in Damascus en Beiroet, werden diepe sporen achtergelaten in de geschiedenis van Syrië en Libanon. Deze executies werden uitgevoerd onder leiding van Cemal Pasja, commandant van het Vierde Leger en gouverneur van Syrië, op beschuldiging van “verraad” en “separatisme”. Ze waren specifiek gericht tegen leidende figuren van de beweging van het Arabisch Ontwaken (Nahda).

Historische achtergrond

Aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw kreeg het Ottomaanse Rijk te maken met opkomende nationalistische bewegingen in zijn verschillende gebieden. In de Arabische provincies, met name in Syrië, Libanon en Palestina, was een cultureel en politiek ontwaken aan de gang door de Nahda-beweging. Deze beweging wilde de Arabische identiteit versterken door middel van Arabische literatuur, journalistiek en onderwijs. Nadat het Comité van Unie en Vooruitgang (CUP) in 1908 aan de macht kwam, zorgde het Ottomaanse beleid van “Turkificatie” echter voor onrust onder de Arabische bevolking.

Toen de Eerste Wereldoorlog in 1914 begon, sloot het Ottomaanse Rijk zich aan bij het conflict aan de kant van Duitsland tegen de Geallieerde Machten (Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland). De oorlog bracht zware economische tegenspoed, hongersnood en dienstplicht met zich mee, wat de spanningen in de Syrische provincies deed toenemen. Tijdens deze periode vormden sommige Arabische intellectuelen geheime genootschappen die hervormingen of onafhankelijkheid van de Ottomaanse overheersing eisten. Organisaties als al-Fatat, al-Ahd en de Libanese Reform Society streefden naar autonomie of onafhankelijkheid met steun van Groot-Brittannië of Frankrijk. De Ottomaanse autoriteiten beschouwden deze activiteiten echter als verraad in oorlogstijd en reageerden met harde repressie.

In Syrië was de architect van dit repressieve beleid Cemal Pasja, die in 1915 was aangesteld als commandant van het Vierde Leger. Bekend als “Haji Pasja”, kondigde Cemal Pasja de staat van beleg af in de hele regio en probeerde hij alle afwijkende meningen het zwijgen op te leggen. Datzelfde jaar vielen documenten die waren achtergelaten door het Franse consulaat in Beiroet tijdens hun terugtrekking in handen van Ottomaanse ambtenaren. Deze documenten bevatten correspondentie tussen enkele Arabische intellectuelen en de Franse autoriteiten. Cemal Pasja gebruikte deze brieven als belangrijkste rechtvaardiging voor het uitvaardigen van executiebevelen.

De loop der gebeurtenissen: de executies van 1915-1916

Het jaar 1915 markeerde een intensivering van het repressieve beleid van Cemal Pasja in Syrië. Het was ook het jaar van de genocide op Armeniërs en Assyriërs. Daarom kunnen de bloedbaden die Cemal Pasja aanrichtte in Syrië en Libanon niet los worden gezien van het bredere beleid van de Ottomaanse staat in die tijd.

Documenten die in beslag werden genomen bij het Franse consulaat onthulden dat talloze intellectuelen in Damascus, Beiroet en andere delen van Libanon zich bezighielden met activiteiten die als vijandig werden beschouwd tegenover het Ottomaanse Rijk. De documenten bevatten beschuldigingen dat sommige intellectuelen informatie over Ottomaanse troepenbewegingen hadden verstrekt aan de Fransen of steun hadden gezocht voor onafhankelijkheid. Met deze documenten als rechtvaardiging lanceerde Cemal Pasja een grootschalige arrestatiecampagne.

Op 21 augustus 1915 werden de eerste massa-executies uitgevoerd op het Burj plein in Beiroet. Elf personen, de meesten Libanezen, werden opgehangen. Onder de geëxecuteerden waren journalisten, religieuze figuren en leiders die pleitten voor hervormingen. De gebeurtenis boezemde angst in de hele regio in en maakte pijnlijk duidelijk dat de Ottomaanse autoriteiten geen tolerantie toonden ten opzichte van andersdenkenden, mensen die vrijheid eisten of mensen met een andere etnische of religieuze identiteit.

De identiteit van de geëxecuteerde intellectuelen

Onder de geëxecuteerden bevonden zich prominenten uit de intellectuele, politieke en religieuze elite van Syrië en Libanon. Sommigen van hen waren:

Shukri al-Asali (1868-1916): Een politicus en arts uit Damascus en lid van het Ottomaanse parlement, bekend om zijn Arabisch nationalistische standpunten. Hij was aangesloten bij de al-Fatat vereniging. Zijn correspondentie met de Fransen was de belangrijkste reden voor zijn executie.

Abdulhamid al-Zahrawi (1855-1916): Een geleerde en journalist uit Damascus en een leidende figuur van de Nahda beweging. Hij stond bekend om zijn geschriften waarin hij hervormingen eiste van de Ottomaanse regering en was verbonden aan de al-Ahd society.

Rafic Rizk Sallum (1883-1916): Een Libanese journalist en schrijver die bijdroeg aan de Nahda beweging en artikelen publiceerde tegen de Ottomaanse overheersing.

Emir Arslan (1868-1916): Een Libanese Druzenleider en schrijver. Hij werd beschuldigd van collaboratie met de Fransen tegen de Ottomaanse autoriteiten.

Petro Pauli (1866-1916): Een maronitische geestelijke en onderwijzer uit Libanon en lid van de Libanese Reform Society. Hij was belast met het leggen van contacten met de Fransen.

Salim al-Jaza’iri (1870-1916): Een Syrische historicus en een belangrijke figuur in de Nahda-beweging, bekend om zijn hervormingsgezinde ideeën tegen de Ottomaanse overheersing.

Abdulwahhab al-Inglizi (1878-1916): Een koopman uit Damascus en lid van al-Fatat, geëxecuteerd omdat hij contact zou hebben gezocht met de Britten.

Jamal al-Hamali (1875-1916): Een advocaat uit Damascus en lid van de al-Ahd society, bekend om zijn pro-onafhankelijkheid activiteiten.

Shafiq al-Muayyad (1865-1916): Een politicus en Ottomaanse bureaucraat uit Damascus, doelwit vanwege zijn hervormingsgezinde houding.

Deze mensen speelden een cruciale rol in het intellectuele en politieke leven van hun tijd. De meesten waren betrokken bij de Nahda-beweging, die werkte aan het versterken van de Arabische identiteit door middel van Arabischtalige media en onderwijs.

6 mei 1916: Dag van de Martelaren

Het hoogtepunt van het repressieve beleid kwam op 6 mei 1916, toen gelijktijdig executies werden uitgevoerd op het Marjeh plein in Damascus en het Burj plein in Beiroet. Op die dag werden in totaal 21 personen geëxecuteerd, een gebeurtenis die in Syrië en Libanon herdacht werd als “Dag van de Martelaren”. De executies werden uitgevoerd op bevel van Cemal Pasha, na processen die werden gevoerd door militaire rechtbanken (Divan-ı Harb), die kort en ondoorzichtig waren.

De processen ontzegden de beschuldigden vaak het recht om zichzelf te verdedigen en de aanklachten waren grotendeels gebaseerd op documenten die waren verkregen van het Franse consulaat. De executies vonden plaats in openbare ruimtes en waren bedoeld om angst in te boezemen en anderen af te schrikken. Menigten verzamelden zich op de pleinen van Damascus en Beiroet en keken vol afschuw naar de executies. De gebeurtenis ontketende wijdverspreide woede tegen het Ottomaanse Rijk in de Arabische samenleving en wakkerde het nationalistische sentiment aan.