- Noord-koerdistan
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelde op 18 maart 2014 dat de veroordeling van Abdullah Öcalan tot levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot voorwaardelijke vrijlating in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het EHRM stelde dat dergelijke straffen inbreuk maken op het “recht op hoop”.
Volgens het Hof mag zelfs een levenslange gevangenisstraf niet volledig onherroepelijk en niet herzienbaar zijn, aangezien dit in strijd is met de menselijke waardigheid. Naar aanleiding van de uitspraak heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa Turkije opgeroepen om wetswijzigingen door te voeren. Turkije heeft echter geen stappen in die richting ondernomen.
Vanwege het ontbreken van herziening van verzwaarde levenslange gevangenisstraffen en het ontzeggen van het “recht op hoop” heeft het Comité sinds 2021 Turkije opgeroepen een actieplan in te dienen, maar Turkije heeft deze oproepen genegeerd.
Tijdens zijn vergaderingen in 2024 en 2025 heeft het Comité gewaarschuwd dat er een inbreukprocedure tegen Turkije zou kunnen worden gestart. De Raad zal naar verwachting deze maand opnieuw bijeenkomen.
Advocaat Rezan Gezer van de Vereniging van Advocaten voor Vrijheid (ÖHD) beantwoordde voorafgaand aan de komende zitting vragen van ANF Nieuwsagentschap over het standpunt van Turkije ten aanzien van het ‘recht op hoop’ en het standpunt van het Comité.
Wat is de juridische betekenis van het uitblijven van actie door Turkije tijdens het vredes- en oplossingsproces?
Het ‘recht op hoop’ is een recht dat gebaseerd is op de bescherming van de menselijke waardigheid en ervoor zorgt dat personen die tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld, de mogelijkheid behouden om op een dag vrij te komen. Tot de verklaringen van Devlet Bahçeli, voorzitter van de Nationalistische Bewegingspartij (MHP), durfde Turkije dit recht niet eens hardop uit te spreken; in de rechtbanken werd het behandeld als een strafbaar feit. Tijdens dit proces is Turkije niet verder gegaan dan het uitspreken ervan, zonder concrete stappen te ondernemen.
Voor de oprechtheid en voortgang van het proces moet het ‘recht op hoop’ op alle gevangenen worden toegepast. In veel gevangenissen wordt de vrijlating van tientallen gevangenen echter uitgesteld. Om het proces vooruit te helpen en steun te krijgen van alle geledingen van de samenleving, moet er zinvolle vooruitgang worden geboekt met betrekking tot het ‘recht op hoop’.
Verwacht u een tussentijdse beslissing aan het einde van de periode van één jaar die het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan Turkije heeft toegekend?
Het Comité van Ministers heeft Turkije uitstel verleend met betrekking tot het dossier van de “Gurban-groep”, waaronder ook de heer Öcalan valt. In 2014 oordeelde het EHRM dat de verzwaarde levenslange gevangenisstraf die aan de heer Öcalan was opgelegd, in strijd was met artikel 3 van het EVRM, namelijk het verbod op foltering. Volgens de jurisprudentie die het EHRM eerder in soortgelijke zaken heeft vastgesteld, “mag niemand levenslang worden opgesloten zonder uitzicht op vrijlating”. Het tegenovergestelde vormt een schending van het “recht op hoop”.
Dienovereenkomstig moet een levenslange gevangenisstraf na een bepaalde periode (uiterlijk na 25 jaar) worden herzien. Deze herziening moet worden uitgevoerd door een onafhankelijk mechanisme en de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria om te bepalen of hij in aanmerking komt voor voorwaardelijke vrijlating.
Dit geldt voor de heer Öcalan en de drie andere personen die in dit groepsdossier zijn opgenomen. Zij zijn veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot voorwaardelijke vrijlating, wat neerkomt op het ontnemen van het ‘recht op hoop’. Het vooruitzicht ooit vrij te komen, werd hun ontzegd.
Op dit moment heeft het Comité van Ministers, dat verantwoordelijk is voor het toezicht op de uitvoering van uitspraken van het EHRM, Turkije gevraagd om, ondanks het feit dat er al elf jaar zijn verstreken, wijzigingen aan te brengen in de wetgeving die de mogelijkheid van voorwaardelijke vrijlating afschaft, en tegen september een passend herzieningsmechanisme in te stellen. Anders zou het een voorlopige resolutie uitvaardigen, waarin in wezen wordt bepaald welke sanctie zou worden opgelegd. Deze sanctie kan zelfs van economische aard zijn.
Turkije heeft tot nu toe geen stappen ondernomen. Gezien de passiviteit van Turkije lijkt het erop dat er een voorlopige beslissing moet worden genomen. Turkije heeft geen noodzakelijke wetswijzigingen doorgevoerd; de wet schrijft nog steeds levenslange gevangenisstraf tot aan de dood voor en er is geen wijziging doorgevoerd om voorwaardelijke vrijlating mogelijk te maken. Tot nu toe is het niet mogelijk te voorspellen wat het Comité van Ministers, dat in deze kwestie politiek heeft gehandeld en geen effectief beleid heeft gevoerd met betrekking tot wat het zelf “foltering” noemt, zal doen. Maar het huidige proces wijst op deze realiteit.
Welke scenario’s zouden zich kunnen voordoen als gevolg van het standpunt van Turkije ten aanzien van de sanctiebevoegdheden van de Raad van het EHRM?
Wij zijn van mening dat het uitblijven van concrete maatregelen door Turkije en het ontbreken van enige indicatie dat het dit wel zal doen, een negatieve indruk wekt. Het stilzwijgen van Turkije over het ‘recht op hoop’ doet ons denken aan de uitspraken in de zaken Demirtaş en Yüksekdağ. In beide gevallen heeft Turkije de uitspraken niet uitgevoerd, maar zijn er geen sancties opgelegd en is Turkije niet gedwongen om op zijn standpunt terug te komen.
In dit stadium wordt verwacht dat elke voorlopige resolutie strikt als sanctie wordt uitgevoerd, zodat de ernst van de Raad van Europa en het EHRM niet in twijfel wordt getrokken.
Waarom is de erkenning van het ‘recht op hoop’ belangrijk?
Het is van groot belang voor duizenden politieke gevangenen en degenen die nog terechtstaan. Als het ‘recht op hoop’ wordt erkend, kunnen er gevangenen worden vrijgelaten en wij zijn van mening dat ook de straffen in lopende processen in het licht van dit recht zullen worden aangepast.
Dit is in wezen de reden waarom wij belang hechten aan het ‘recht op hoop’ en veel van onze inspanningen hierop richten. Volgens de jurisprudentie van het EHRM doet de ernst van het gepleegde misdrijf niet ter zake als het gaat om het ‘recht op hoop’. Wat telt, is de inherente menselijkheid van het individu.
Het ‘recht op hoop’ is er dan ook in wezen op gericht de menselijke waarden van een persoon te beschermen en hem de kans te bieden om fouten in de toekomst goed te maken. Het niet erkennen en ontkennen ervan doet alle waarden teniet en heeft ook gevolgen voor het recentelijk gestarte proces.
Bron: ANF