RvE bespreekt het ‘schendings’-oordeel van het EHRM over Abdullah Öcalan

Het Comité van Ministers van de Raad van Europa (RvE) heeft besloten zich te buigen over de vraag of de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de Koerdische PKK-leider Abdullah Öcalan, die op 15 februari 1999 in Turkije gevangen werd gezet door een internationale samenzwering en in ongekende afzondering werd geplaatst in İmralı, ten uitvoer is gelegd.

Op 18 maart 2014 oordeelde het EHRM dat de veroordeling van de Koerdische Volksleider Abdullah Öcalan tot een verzwaarde levenslange gevangenisstraf zonder recht op voorwaardelijke invrijheidstelling (recht op hoop) in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof oordeelde dat de verzwaarde levenslange gevangenisstraf in strijd was met artikel 3 van het EVRM, dat foltering en mishandeling verbiedt. In de periode daarna deed het EHRM vergelijkbare uitspraken over de gedetineerde verzoekers Hayati Kaytan, Emin Gurban en Civan Boltan.

Het Comité van Ministers van de Raad van Europa, dat toezicht houdt op de naleving van de uitspraken van het EHRM, is ook begonnen met het toezichtproces voor Turkije om te zorgen voor wettelijke regelingen en veranderingen in de praktijk die aanleiding geven tot het “recht op hoop” met betrekking tot levenslange gevangenisstraf met verzwarende omstandigheden. Ondanks de start van het monitoringproces werden de arresten echter niet opgenomen in de vergaderagenda van het Comité van Ministers en werd er geen schriftelijke beslissing genomen.

Op 29 juli 2021 hebben de Vereniging van Advocaten voor de Vrijheid (ÖHD), Stichting Onderzoek Maatschappij en Recht (TOHAV), Vereniging voor de Mensenrechten (İHD) en Stichting voor de Mensenrechten van Turkije (TİHV) een schriftelijke kennisgeving ingediend bij het Comité van Ministers voor de dringende herziening van de arresten van het EHRM en voor de uitvoering/toezicht op deze arresten.

Het Comité, dat de kwestie na de kennisgeving op zijn agenda plaatste, verzocht Turkije om informatie over de kennisgeving van niet-gouvernementele organisaties en het proces van uitvoering van de besluiten tijdens de vergadering die plaatsvond tussen 30 november en 2 december 2021.

In zijn antwoord beweerde Turkije dat er sinds 2009 geen schendingen waren geweest in İmralı. Ankara liet onbeantwoord de bevindingen en aanbevelingen over “het waarborgen van het recht op hoop” en “juridische wijzigingen op de regeling van de uitvoering van verzwarende levensstraffen”.

De Turkse staat ging alleen in op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT) over de fysieke omstandigheden in İmralı in voorgaande jaren.

In hun bijdrage aan het Comité van Ministers over de beweringen van Turkije op 12 oktober, merkten mensenrechten- en juridische organisaties op dat Turkije in zijn antwoord niet inging op de belangrijkste bevindingen van het EHRM over het “recht op hoop” en niet de stappen besprak die nodig zijn om de uitspraken te implementeren. De organisaties reageerden dat de Turkse staat in plaats daarvan misleidende informatie had verstrekt.

Het Asrin Advocatenkantoor diende op 9 augustus 2022 ook een nieuwe aanvraag in bij het Comité van Ministers, waarin werd geëist dat de uitspraak van het EHRM zou worden uitgevoerd. In reactie hierop gaf de Turkse staat toe dat het Koerdische Volksleider Abdullah Öcalan had vrijgesteld van het “recht op hoop”.

Tijdens de vergadering van het Comité van Ministers in juni werd besloten om het groepsdossier met Abdullah Öcalan opnieuw op de agenda te zetten.

Tijdens zijn vergadering van 17-19 september zal het Comité toezien op de uitvoering van de schendingsarresten en -vereisten van het EHRM.

Het Comité zal Turkije ook om uitleg kunnen vragen over waarom het arrest niet is uitgevoerd, als dat nodig wordt geacht.

Ondertussen heeft het Comité van Ministers opnieuw de zaken opgenomen van voormalig HDP-co-voorzitter Selahattin Demirtaş en zakenman Osman Kavala, die door het EHRM werden veroordeeld tot onmiddellijke vrijlating.

Het Comité had deze arresten eerder op zijn agenda gezet en een schendingsprocedure gestart vanwege de niet-uitvoering van het arrest over Kavala.